Claude van de Berge
 
 
uitg. P
ISBN 90-73214-97-1
 
 
Toen ik na een hondensledetocht over de bevroren fjorden van mijn Inuitbegeleider afscheid nam, leerde hij me
een woord uit zijn taal: dank.
Maanden later reisde ik naar Oost-Groenland terug en wilde hem een foto geven waarop we beiden stonden.
Een Inuit nam de foto in zijn hand en keek lang zwijgend naar het beeld. Na een lange stilte zei hij: hij slaapt.
Ik vroeg hoelang hij zou slapen.
Hij zei: voor altijd.
Jagend op een ijsbeer, was hij ver van de nederzetting, door het ijs gezakt en verdronken. Zijn honden hadden
zich kunnen redden.
Ik schreef op een foto: qujanaq. Het woord dat hij mij leerde.
 
Want soms moet men een woord afstaan. Soms moet men een woord terugschenken aan wie het ons gaf.
 
 
 
 
De sneeuwster beklimt de berg.
De scherven van de stilte, witter dan ijs,
Weerkaatsen haar.
 
Openspattend als een kreet op een rotswand.
 
We zijn de ijsmensen.
We kunnen slechts bestaan zonder beeld.
We kunnen slechts bestaan als spiegel van het eindeloze.
 
We delen de verbanning met hem.
En wat blijft van ons?
 
Het heelalzweefstof in de ogen van de steenvis.
Versplinterde sneeuw in ons schaduwgezicht.
 
De sneeuwstem van het stuifstof.
 
De ijsbewaaide echoscherven.